Vandaag is het 145 jaar geleden dat Willem van Groen van Prinsterer (1801-1876) overleed. De komende jaren ga ik een uitgebreide, wetenschappelijke biografie van Groen schrijven. Wat kan zo’n biografie toevoegen aan alles wat wij al over hem weten?
Ter Navolging
Groen is begraven op de begraafplaats ‘Ter Navolging’, een kleine begraafplaats niet ver van het strand van Scheveningen. Je moet even zoeken, op Google Maps staat het verkeerd aangegeven. Via een straatje op de hoek van de Duinstraat en de Prins Willemstraat loop je een stukje naar boven. Daar vind je een kleine ommuurde begraafplaats.
Aan de zijkant bevindt zich een gedenksteen voor de beroemde schrijfsters Aagje Deken en Betje Wolff. Tegenover de ingang staat een grote gedenksteen voor Groen van Prinsterer en zijn vrouw Betsy.
Gedenksteen voor Groen en zijn vrouw Betsy op begraafplaats ‘Ter Navolging’
Erfenis Naast deze plek leeft Groen voort via de vele straten en scholen die naar hem vernoemd zijn. Dat laatste is natuurlijk passend; dankzij Groen kwam en bleef de financiering van christelijk onderwijs (bijzonder onderwijs) op de politieke agenda. Pas in 1917 werd dit gerealiseerd, vele jaren na Groens overlijden in 1876. Groens naam is echter verbonden aan dit beleid, zeker in de herinnering van Nederlandse protestanten, die vele scholen naar hem vernoemden.
Groen wordt vaak gezien als de grondlegger van christelijke politiek in Nederland. Zowel het CDA als de SGP en de ChristenUnie (en voorlopers GPV en ARP) zijn verbonden met de ideeën van Groen over de relatie tussen geloof, staat en samenleving.
Er zijn dan ook boekenkasten volgeschreven over Groen, zowel vanuit deze politieke partijen als door historici. Is het zinnig daar iets aan te voegen?
‘Helemaal niets’ In 1968 vroeg historicus George Puchinger aan verschillende mensen: ‘Wat heeft Groen van Prinsterer ons vandaag te zeggen?’ Christine Wttewaall (1901-1986), Kamerlid voor de CHU, antwoordde met de woorden: ‘Is het heel hard als ik zeg: Niets..?’.
Het interessante aan geschiedenis is dat zulke oordelen ook weer voorbij gaan; zij worden deel van de geschiedenis. Een volgende generatie heeft weer andere prioriteiten en stelt andere vragen. Dat hoop ik de komende jaren ook te doen; met nieuwe vragen het oude materiaal over Groen bekijken.
Afgelopen Tweede kamer verkiezingen bleek opnieuw dat christelijke politiek minder groot is dan voorheen; SGP, CU en CDA behaalden samen 23 zetels van de 150. Anderzijds is er ook weer aandacht voor het verleden van christelijke politiek, zie bijvoorbeeld het boek over Kuyper van historicus Johan Snel, De zeven levens van Abraham Kuyper.
Groen in 2021 Of Groen op evenveel aandacht kan rekenen moet de toekomst uitwijzen. De vele reacties op de twee interviews over de komende wetenschappelijke biografie van Groen zijn in ieder geval bemoedigend. Ook stuurden mensen tips over boeiende archiefstukken, waaronder brieven van Groen.
De komende jaren ga ik, onder andere met die brieven in Groens leven duiken. Op deze blog wil ik laten zien hoe boeiend en veelzijdig Groen is, ook in 2021.
In een interview met Klaas van der Zwaag van het RD vertel ik over de komende wetenschappelijke biografie van Groen van Prinsterer. – Iets over Groen als neo-calvinist, zijn levensbeschouwing en Groens veelzijdigheid.
Bekijk het interview via de site van het RD of download de pdf hieronder
In gesprek met Willem Bouwman van het ND vertel ik iets over Groen van Prinsterer. De komende jaren ga ik een wetenschappelijke biografie van Groen schrijven.
Deze blog is eerder verschenen op de website ‘Theoblogie‘ en ‘Artway‘.
Beeldenstorm Lege sokkels, witgepleisterde kerkmuren en een enkel met beitel bewerkt beeldhouwwerk. Vele laatmiddeleeuwse kerken in Nederland en België herinneren aan dat ogenschijnlijk bepalende moment, de beeldenstorm uit 1566. Deze gebeurtenis staat dan ook symbool voor de bredere plaats van afbeeldingen en kunst in het protestantisme, in het bijzonder in het calvinisme.
In katholieke kerken zijn er vaak volop schilderijen, fresco’s of andere kunst die het geloof verbeelden, terwijl in calvinistische kerken hier nauwelijks plaats voor is. In de calvinistische theologie draait het immers om het Woord dat moet bestudeerd moet worden en dient te klinken in de preek op zondag? De andere zintuigen komen er bekaaid van af in de eredienst, vergeleken met de katholieke tradities.
Daaruit zou volgen dat calvinistische beeldende kunst een tegenstrijdigheid is. Een recente bundel met essays, Kunst D.V. (Neo)calvinistische perspectieven op esthetica, kunstgeschiedenis en kunsttheologie bestrijdt dat idee. Het biedt een overzicht over hoe er door Calvijn en in de (neo)calvinistische traditie wordt gekeken naar kunst, waarbij het zwaartepunt ligt op de opkomst van neocalvinistische belangstelling voor kunst, die begon met kunsthistoricus Hans Rookmaaker (1922-1977) en Francis Schaeffer (1912-1984) en doorloopt tot vandaag.
Kunst zoals God het wil KunstD.V. is geredigeerd door filosoof Roger D. Henderson en kunsthistorica Marleen Hengelaar-Rookmaaker, hoofdredacteur van de website Artway.eu en dochter van Hans Rookmaaker. De inleiding en 14 hoofdstukken bieden een breed panorama van het hoe, wat en waarom van calvinistische kunst. De eerste vier hoofdstukken gaan nader in de relatie tussen (neo)calvinisme en kunst. De opvattingen van Calvijn, Kuyper en Dooyeweerd komen daarbij aan de orde. Hoofdstuk 5 tot 7 bevatten kunsthistorische visies op diezelfde relatie, met een hoofdstuk en kunstbespreking van Hans Rookmaaker (1922-1977) en twee hedendaagse kunsthistorici. De vier hoofdstukken daarna hebben een esthetische focus en zijn geschreven door filosofen als Nicholas Wolterstorff (1932). De laatste drie hoofdstukken hebben een expliciet theologische focus.
Het boek geeft een inleiding op het onderwerp, biedt overzicht en stelt ook uitdagende vragen, waarbij de verschillende auteurs ook elkaar bevragen. Een deel is uiterst toegankelijk voor de algemene lezer, terwijl de andere meer complexe vragen oproepen. Het is ook handig dat aan verschillende hoofdstukken korte kunstbesprekingen zijn toegevoegd, die ook dit wat toegankelijker maken. De kwaliteit van de vele afbeeldingen is ook uitstekend. Een register ontbreekt helaas.
Speelveld van (neo)calvinistische kunst Kunst D.V. is eerder een mozaïek dan een synthese. De leidende gedachte is dat (neo)calvinisten kunst niet geheel afwijzen, maar zien als onderdeel van de schepping, die op de goede manier ingezet moest worden. Calvijn schreef zelf:
Heeft de Heere dan niet zoveel schoonheid aan bloemen gegeven dat die als vanzelf onze ogen binnendring, en zo’n zoete geur dat die onze neus binnenstroomt, en zou het dan soms niet geoorloofd zijn dat de ogen door hun schoonheid getroffen worden en de neus door hun aangename geur?
Adrienne Dengerink Chaplin haalt deze woorden aan in haar hoofdstuk over Calvijns ideeën over kunst. Zij bestrijdt het cliché over een sombere theoloog, afkerig van esthetische genoegens: zijn ideeën boden juist wel ruimte om kunst te waarderen als onderdeel van de schepping. Tegelijk stelt zij dat Calvijn om verschillende redenen wel degelijk weinig aandacht besteedde aan ‘de specifieke aard van beeldende kunst’. Dat betrof vooral zijn angst voor afgoderij. Daarmee bood Calvijn ruimte voor kunst, maar beperkte deze ook. Een speelveld was geschetst.
Eigenlijk toont de rest van het boek wat Calvijns geestverwanten met deze ruimte deden. Zo toont Marleen Hengelaar-Rookmaaker aan de hand van talloze schilderijen wat zijn volgelingen met zijn visie hebben gedaan. Zij betoogt bijvoorbeeld dat Caféterras bij nacht (1888) van Vincent van Gogh, verwijst naar het Laatste Avondmaal. Zij stelt ook dat er kennis ontbreekt over calvinisme en kunst in de achttiende en negentiende eeuw.
Vanaf Kuyper (1837-1920) en Dooyeweerd (1894-1977), beide besproken door Roger D. Henderson, zou deze relatie juist onderwerp worden van theoretische reflectie. Dooyeweerds ‘wijsbegeerte der wetsidee’ wordt nu misschien gezien als te alomvattend, zonder zijn werk zijn de ideeën van hedendaagse neocalvinisten eigenlijk niet te begrijpen. Dat geldt ook voor het hoofdstuk van Hans Rookmaaker. Het is bijvoorbeeld boeiend om Rookmaakers betoog te lezen over Opkomend onweer (1646) van de landschapsschilder Jan van Goyen. Volgens hem ‘is er niets méér kenmerkend voor een protestantse visie op de werkelijkheid dat dit schilderij’. Over verschillende vormen van moderne kunst en specifiek abstracte kunstenaars als Mondriaan was Rookmaaker kritisch.
Hedendaagse denkers zijn kritisch verdergegaan. Het persoonlijk getinte hoofdstuk van kunsthistoricus en kunstenaar John Walford toont dit fraai aan. Hij bespreekt diverse kunsthistorische stromingen van de afgelopen decennia die vaak draaien om macht en identiteit, terwijl kennis over en christelijke iconografie en de plaats van schilderijen in hun oorspronkelijke context minder belangrijk werd. Tegelijk wijst Walford moderne stromingen niet af; hij maakt gebruik van het ‘goud en zilver uit Egypte’. Zijn eigen fotografie ontleent veel aan kun stromingen waarvan hij de achterliggende ‘vooronderstellingen over de werkelijkheid’ eigenlijk niet deelt. Datzelfde geldt voor kunsthistoricus James Romaine, die een lans breekt voor moderne kunst. Hij constateert dat Mondriaans kunst beter aansluit bij de moderne cultuur dan Jan van Goyen, Rookmaakers voorbeeld.
De sectie gewijd aan filosofische esthetiek is het meest uitdagende onderdeel van de bundel. Calvin Seervelds (1930) hoofdstuk is een betoog, dat niet poogt zijn veelzijdige werk samen te vatten, maar hier toegankelijk maakt met vele voorbeelden uit de kunst. Zijn hoofdstuk is daarmee wat geslaagder dan dat van Wolterstorff. Net als Seerveld ziet Wolterstorff kunst vooral als een ‘practice’, een begrip vooral bekend geworden door Alasdair MacIntyre’s After Virtue. Niet de briljante kunstenaar staat centraal, maar een praktijk waarin kunst een rol speelt. Wolterstorff bestrijdt in zijn hoofdstuk een ‘groot verhaal over kunst’, namelijk dat kunst pas tot haar wasdom komt, als deze onderwerp is van ‘belangeloze contemplatie’. Wolterstorff presenteert in kort bestek zijn eigen alternatieve ‘grote verhaal’ over kunst; dit vraagt bestudering van zijn boeken, maar als hoofdstuk is dit iets minder geslaagd. Ook het hoofdstuk van Lambert Zuidervaart zet hoog in, namelijk op de impopulaire vraag naar de waarheid van kunst en de rol van kunst in een complexe maatschappij en economie.
Het laatste hoofdstuk uit deze sectie biedt echter het meeste uitdagende perspectief. Waar vooral Zuidervaart en Wolterstorff een meer analytische houding hanteren, beschrijft Adrienne Dengerink Chaplin een meer fenomenologische kunstvisie. Deze ontleent zij aan continentale denkers als Merleau-Ponty (1908-1961). De mens staat niet tegenover de werkelijkheid, die hij of zij waarneemt, maar is hier altijd al onderdeel van. Het is niet zo dat de mens simpelweg objecten waarneemt en vervolgens verwerkt tot ideeën. Gewaarwordingen komen tot stand in onze leefwereld: via ons verleden, verwachtingen, andere objecten en bovenal via lichamelijke gewaarwordingen. De kunstvisie die daaruit volgt, stelt dat kunst iets kan articuleren van deze holistische omgang met de wereld. Dengerink Chaplin zet met behulp van deze visie kritische kanttekeningen bij de esthetische opvattingen van Seerveld en Wolterstorff.
De laatste sectie laat aandacht zien onder theologen en protestantse kerken voor kunst. Wessel Stoker laat de waardering zien van kunst van Gerardus van der Leeuw (1890-1950) en Paul Tillich (1886-1950), die beide wezen op een religieus element in kunst, waarbij zij aandacht hadden voor hoe het werk van God zichtbaar kan worden door kunst, ook als dit geen expliciet christelijke aard heeft. In zijn hoofdstuk over schoonheid gebruikt en bekritiseert William Edgar het werk van Seerveld, waarbij hij zich tegen diens idee keert dat kunst geen rol speelt in verlossing. Ook breekt hij voorzichtig een lans voor de plek van schoonheid zelf.
Besluit Het laatste hoofdstuk, van Victoria Emily Jones, biedt een kort overzicht van de vele initiatieven in protestantse kunst en kunsttheologie. Toch is zij kritisch over de huidige plek van kunst in die kerken: kunst wordt toch te vaak nog gezien als een optie die ook weer overbodig is, in plaats van een onmisbaar onderdeel van het leven. Of deze wordt op theologische gronden gewantrouwd of alleen getolereerd in een bijzaaltje. Dit boek biedt alle reden die ideeën te heroverwegen.
Catacomben in Palermo In de catacomben van een onopvallend gebouw aan een onooglijk plein net buiten het historische centrum van Palermo ontmoet je plotseling de gemummificeerde overblijfselen van meer dan 8.000 lichamen. De oudste is meer dan 400 jaar oud, terwijl anderen er minder dan 100 jaar liggen, de een bijna tot stof vergaan, terwijl een klein meisje eerder lijkt te slapen dan dat ze al jaren geleden gestorven is.
Schilderij van Calcedonio Reina, ‘Amore e morte’, 1883. Beeld: Wikicommons
De ‘Catacombe dei Cappuccini‘ De Catacombe dei Cappuccini vormen een merkwaardige bezienswaardigheid te midden van een stad die tegelijk verschrikkelijk smerig is en anderzijds zoveel historie laat zien. De orde van de Kapucijnen hadden aan het eind van de zestiende eeuw niet langer genoeg plaats op de begraafplaats van hun klooster in Palermo. Vanwege dit ruimtegebrek groeven zij tunnels uit onder dat kerkhof om er catacomben te bouwen. Daarop begonnen zij te experimenteren met het mummificeren van de doden, te beginnen met een van hun eigen broeders, Silvestro van Gubbio, een naam die zo uit De Naam van de Roos lijkt te komen. In 1599 werd hij te ruste gelegd in de catacomben.
Daarna volgden vele anderen. De monniken wasten de lichamen met azijn om ze daarna te drogen te leggen op pijpen gemaakt van keramiek. Een minderheid is daarna nog gebalsemd, terwijl enkelen in een glazen kist zijn gelegd. De meeste lichamen zijn echter rechtop aan de muur bevestigd.
Een plek in de catacomben was eerst voorbehouden aan Kapucijner monniken, maar later werden ook anderen hier te ruste gelegd. Artsen, juristen, kinderen, alleenstaande vrouwen; allen kregen zij een eigen afdeling in de uitdijende catacomben. Nabestaanden konden de doden bezoeken en voor hen bidden. In 1920 werden de laatste lichamen ter ruste gelegd. Onder hen was een tweejarig meisje, Rosalia Lombardo, waarschijnlijk de bekendste dode die in de catacomben ligt.
Historische kennis Vele doden dragen kleding die nog steeds herinnert aan een beroep. Vooral een Napoleontische soldaat springt in het oog, te herkennen aan zijn blauwe uniform, met rode en witte accenten. De kleine dodenstad is dan ook een tamelijk unieke historische bron van kennis. De vele mummies bevestigen dat mensen vroeger een stuk kleiner waren dan nu, ook vergeleken met Italianen nu, die op hun beurt vergeleken met Nederlanders ook nu nog vrij klein van stuk zijn. Ook qua kleding kunnen we leren wat toen gangbaar was, ook al kunnen de kleren die gekozen zijn om iemand in te begraven enigszins misleidend zijn.
Daarnaast zijn de catacomben ook een tentoonstelling van sociale verhoudingen, ook al is het moeilijk hier duidelijke conclusies over te trekken. Er is duidelijk meer zorg besteed aan het drogen en mummificeren van overleden artsen en geestelijken dan aan het stoffelijk overschot van gewone mensen.
Veranderende functies De meeste mensen die de catacomben bezoeken vinden het een fascinerende, maar ook enigszins macabere ervaring. Daar is veel voor te zeggen. Oorspronkelijk waren de catacomben een praktische oplossing voor een lastig probleem; er was waarschijnlijk geen sprake van enige sensatie. Daarna groeiden de catacomben uit tot een begraafplaats die ook in de behoeften van de levenden voorzag; de levenden konden hun herinnering aan de doden levend houden en ook voor hen bidden. Daarnaast werd een plek op de begraafplaats eerst gezien als een noodzakelijkheid en later als een statussymbool.
Met het sluiten van de catacomben als begraafplaats voor de doden is die oorspronkelijke functie verdwenen. Ook zijn er nu waarschijnlijk nauwelijks mensen die een persoonlijke band hebben met de overledenen. Beide factoren leiden ertoe dat de catacomben nu een ongemakkelijke rol vervullen. Enerzijds mag iedereen de catacomben bezoeken, maar wordt het bezoekers verboden om foto’s te maken en wordt hen daarmee op het hard gedrukt de doden te respecteren. Anderzijds bestaat er eigenlijk geen tastbare link meer met het heden, zoals bij monumenten voor de Tweede Wereldoorlog.
De doden hebben simpelweg geleefd, zij waren geen slachtoffers van een gebeurtenis die ook nog deel uitmaakt van onze herinnering. Door die ongemakkelijke combinatie van factoren zijn de catacomben ook gewoon een rariteitenkabinet dat sommige bezoekers aan het lachen maakt, mede veroorzaakt door de slechte staat van sommige lichamen. Een aantal mummies staart je met open mond aan. Je kunt er haast alleen maar om lachen.
Catacomben en hermeneutiek Deze catacomben lijken geen betekenis meer te hebben. De relatie tussen subject en verleden is hier afwezig. Dit is echter een uitzonderingssituatie. Een korte blik op het publieke debat toont dat geschiedenis vaak juist overloopt van betekenis. De geschiedenis is vaak een bron van mythes over de eigen identiteit; de negentiende eeuw is bijvoorbeeld zeker geen dode geschiedenis. Vele schrijvers en activisten, soms met een migratieachtergrond, hebben aandacht gevraagd voor het overzeese verleden van Nederland en de oudere Republiek. Slavernij en kolonisatie zijn daardoor iets meer onderdeel van het publieke bewustzijn geworden. Dit toont dat geschiedenis meestal niet geheel voorbij is. Geschiedenis heeft vaak volop betekenis en is daarom zo interessant.
Historicus: Mening of expertise? Historici spelen een cruciale rol in het creëren van verhalen over het verleden; zij zijn niet neutraal. Hoe kun je dat positief waarderen en de beschuldiging weerleggen dat historici ook maar hun (politieke) mening uitventen? Het boek Waarheid en methode van de Duitse geschiedfilosoof Gadamer biedt daarvoor aanknopingspunten.
Deze blog gaat in op een aantal misverstanden over geschiedenis en legt kort uit wat Gadamer als alternatief voorstelde.
Schleiermachers naïeve hermeneutiek Mijn vorige blog zette uiteen hoe de historische breuk tijdens de negentiende eeuw vroeg om een nieuwe vorm van hermeneutiek. Ook werd kort uiteengezet hoe iemand als Schleiermacher dit probleem probeerde op te lossen; de historicus moest zich psychologisch verplaatsen in het perspectief van de auteur van een tekst. De interpreet kan reconstrueren hoe de teksten van Shakespeare of Erasmus tot stand kwamen. Schleiermacher ging daarin ver: De historicus was in staat de auteur beter te begrijpen dan hij of zij zichzelf begreep. Al het vreemde van een historische auteur kon zo verdwijnen in het verstaan.
Volgens Gadamer voldeed dit antwoord niet; Schleiermacher ging er te veel vanuit dat er een perfect begrip van een historische tekst kon ontstaan, waarin de (voor)oordelen van de historicus geen inhoudelijke rol meer in speelden. Dat geldt ook voor de tijdsafstand tussen een historische tekst en de interpreet; deze is vooral een probleem, dat met behulp van psychologische hermeneutiek kan worden opgelost en opgeheven. Met andere woorden, de tijd tussen Erasmus en de huidige lezer kan overbrugd worden door hermeneutiek.
Tijdsgebonden geschiedschrijving. Dit is natuurlijk een ongeloofwaardig standpunt. Als je nagaat wat historici de afgelopen jaren over Erasmus hebben geschreven, dan blijkt juist dat hun interpretaties gebonden zijn aan een bepaalde tijd. Er is een wereld van verschil tussen het moderne onderzoek en wat een historicus als Huizinga schreef over Erasmus.
Datzelfde geldt voor grote gebeurtenissen, zoals het einde van het Romeinse Rijk of de Industriële Revolutie. Hier wordt nu heel anders tegenaan gekeken dan 100 jaar geleden. Een ander mooi voorbeeld is het begrip ‘de Nederlandse Opstand’, dat het oude concept, de Tachtigjarige Oorlog, geheel verdrongen heeft.
Progressie? Dit roept de vraag naar ‘progressief begrip’ op; begrijpen we het verleden steeds beter? Hebben we nu niet veel meer kennis over het Romeinse Rijk dan iemand als Gibbon, die meer dan 200 jaar geleden schreef over dit onderwerp? En is dit niet veroorzaakt door een toename aan bronnen?
Dit standpunt is ook naïef, omdat er geen objectief verleden bestaat, dat steeds beter door historici beschreven kan worden. Het historisch onderzoek kun je nooit geheel begrijpen vanuit het onderwerp dat onderzocht wordt. Het is altijd verbonden met het heden. Met andere woorden, het beste recente onderzoek naar het Romeinse Rijk komt ook voort uit de vragen van de hedendaagse historicus.
Bovendien komt het ‘progressieve begrip’ voort uit de natuurwetenschappen, die pretenderen steeds dieper in ‘de werkelijkheid’ door te dringen.
Gadamers hermeneutiek Gadamer probeert deze valkuilen allemaal te vermijden: Geschiedschrijving dringt niet steeds dieper door in het verleden. En de historicus speelt een cruciale rol. Hoe zit het dan wel?
De historicus leest bijvoorbeeld De Lof der Zotheid van Erasmus en wil deze tekst verstaan. De interpreet stelt hierop een vraag, vanuit zijn of haar eigen horizon, die bestaat uit kennis en ideeën, maar ook gevormd wordt door de tijd waarin hij of zij leeft. Hierop volgt een horizonversmelting tussen het boek en de horizon van de interpreet. Voor de interpretatie die hierop volgt, gelden geen vaste regels. Dit is een belangrijk punt van Gadamers boek; er is geen vaste methode voor het begrijpen van een tekst of voor de geesteswetenschappen in het algemeen. Toch is er geen sprake van willekeur; er kan geen sprake zijn van projectie, omdat de verwachtingen van de interpreet ook weersproken kunnen worden door de tekst.
De interpretatie van Erasmus komt daarmee altijd mede voort uit de vraag en het perspectief van de historicus. Het gaat niet om ‘de waarheid’ over Erasmus, maar om de betekenis van Erasmus voor de historicus vanuit dat hedendaagse perspectief. Een generatie later zal een historicus weer een andere vraag stellenen een andere betekenis vaststellen.
In de komende posts wil ik dit standpunt verder toelichten aan de hand van een aantal kernbegrippen uit Waarheid en Methode, gekoppeld aan voorbeelden uit de historiografie.
James Eckford Lauder, James Watt and the Steam engine- the dawn of the nineteenth century (1855). Beeld: Wikicommons
Historicus: Mening of expertise? Historici spelen een cruciale rol in het creëren van verhalen over het verleden; zij zijn niet neutraal. Hoe kun je dat positief waarderen en de beschuldiging weerleggen dat historici ook maar hun (politieke) mening uitventen? Het boek Waarheid en methode van de Duitse geschiedfilosoof Gadamer biedt daarvoor aanknopingspunten.
Dit deel gaat in op Gadamers visie op het breukvlak van de moderniteit en de vragen die dit opleverde voor de hermeneutiek.
Een breuk van betekenis In Waarheid en Methode ontwikkelde Gadamer geen methodologie, maar zijn visie op hermeneutiek, de leer van het interpreteren. Hij combineerde in dit boek een historische en een filosofische benadering; gebruikmakend van het werk van oudere filosofen, ontwikkelde Gadamer een filosofische hermeneutiek, die een antwoord moest bieden op problemen die specifiek hoorden bij de ‘moderne tijd’.
Gadamer stelde vast dat er een historische breuk had plaatsgevonden in de negentiende eeuw. Hij doelt daarmee op de manier waarop de Klassieke Oudheid een vanzelfsprekend model was voor latere generaties. Gadamer bedoelde daarmee niet dat er geen historisch besef was na de Oudheid. De intellectuele erfenis uit de oudheid was lange tijd een normatief model voor het heden, waarbij een tekst van Cicero of Aristoteles aansloot bij het referentiekader van de lezer. Hiermee bedoelde hij niet dat iemand in de 18e eeuw begreep wat Cicero oorspronkelijk bedoelde, maar dat er een continuïteit aan betekenis was tot de negentiende eeuw.
Deze breuk, vooral veroorzaakt door technologische en sociale veranderingen, levert een vervreemding op van deze erfenis. Simpel uitgedrukt: in een tijd van stoomlocomotieven en industrialisatie zijn teksten van Cicero niet direct begrijpelijk meer.
Deze vervreemding stelt de hermeneutiek voor een probleem: voor de breuk ging het om een inhoudelijke hermeneutiek. Het was vanzelfsprekend dat een tekst van Cicero iets te zeggen had; het ging slechts om dit iets te interpreteren. Na de historische breuk ging een heel andere vraag spelen: hoe komt de auteur Cicero überhaupt tot dit of dat standpunt? De teksten hebben een vreemdheid die overbrugt moet worden; deze vreemdheid is veroorzaakt door de genoemde historische breuk en moet opgelost worden.
Een nieuwe hermeneutiek Gadamer maakt niet heel veel historisch werk van deze analyse, het gaat hem vooral om een probleem te schetsen dat de nieuwe vormen van hermeneutiek probeerde op te lossen. Deze breuk hield geschiedfilosofen als Schleiermacher, Dilthey en Droysen bezig.
Iemand als Schleiermacher (1768-1834) probeerde in zijn hermeneutiek te articuleren hoe een historicus het oorspronkelijke verleden kon reconstrueren. Historisch denken betekende voor hem het ‘herstel van de wereld’ waarin een relikwie uit het verleden voortgekomen was.
Hoe zit dat dan met de verhouding tussen de historicus en het verleden? Schleiermacher leek te geloven in de verbondenheid van al het individuele leven, in heden en verleden. Daarmee waren zowel het verleden als de historicus onderdeel van hetzelfde geheel. Door die band kan de historicus het verleden interpreteren.
De historicus als historisch gesitueerd subject Volgens Gadamer schoot deze visie tekort. De kritiek die hij op hen uitoefent laat zich het best samenvatten met de uitdrukking ‘zelfvergetelheid van het historisch bewustzijn’. De historicus is vergeten dat hij zelf ook begrensd wordt door de tijd waarin hij of zij leeft.
Met deze term, waarin Heideggers denken doorklinkt, bedoelt Gadamer dat de genoemde denkers te weinig rekenschap aflegden van het feit dat iedere interpretatie wordt gedaan door een subject dat zelf ook historisch gesitueerd is.
Het volgend stuk, dat komende dinsdag online staat, gaat nader in op Gadamers eigen visie en oplossing.
Vermeer, Allegorie van de schilderkunst (1666-1668), fragment. Deze vrouw is verkleed als Clio, de muze van de geschiedenis. Beeld: Wikicommons
Bronnen vs. geschiedverhaal Het verleden gaat iedereen aan, maar historici houden zich er professioneel mee bezig. Historici proberen met behulp van bronmateriaal iets te zeggen over het verleden. Doen zij aan wetenschap? Kun je geschiedschrijving zien als een wetenschap? Zo ja, kan de historicus nagaan wat er echt in het verleden gebeurt en dat min of meer objectief opschrijven?
Geschiedfilosoof Chris Lorentz legt in De constructie van het verleden dit probleem op heldere wijze uit.
Bron: Chris Lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, 6e gewijzigde druk (Amsterdam-Meppel: Boom, 2002), p. 25.
1. Er is iets gebeurd. 2. Dat laat bronnen na. 3. De historicus leest deze bronnen. 4. Vervolgens schrijft de historicus een verhaal met behulp van deze bronnen.
Lorentz plaatst een vraagteken bij de manier waarop dit verhaal (4)zich verhoudt tot wat er ooit gebeurd is (1). Dat is een terecht vraagteken. Wat er gebeurde kan gezien worden als complex samenspel van natuurlijke en menselijke factoren. Dat laat bronnen na. De historicus kan nooit via deze bronnen precies achterhalen of beschrijven wat er gebeurde. Wat doet de historicus dan wel? En is wat hij of zij doet wetenschappelijk?
Geschiedenis als wetenschap Jona Lendering verdedigt in een hele reeks blogs dat geschiedenis inderdaad een wetenschap is. Hij richt zich op oudheidkunde, maar zijn betoog gaat over geschiedenis als vak. Dit vak hanteert methoden om tot betrouwbare kennis te komen over het verleden. Lenderings blogserie ‘Methode op maandag’ gaat bijvoorbeeld over heuristiek, feiten, vergelijken, continuïteit en nog veel meer. Deze ‘methoden’ zijn de intellectuele erfenis van het werk van talloze historici, door Lendering ‘de historische canon’ genoemd’.
Dick Swaab als historicus Geschiedenis is inderdaad een vak waarvoor je vaardigheden nodig hebt. Anders gebeuren er ongelukken. Neuroloog Dick Swaab liet dit zien in Wij zijn ons brein, dat een bijzondere historische redenering bevatte: oorlogen vonden vaak plaats in de zomer, vanwege de hoeveelheid daglicht. Niet militaire strategie, maar de invloed van daglicht op de hersenen gaf de doorslag. Geen woord over de praktische overwegingen om niet in de herfst of winter een oorlog te beginnen. Swaab is onvoldoende vertrouwd met het historisch ambacht.
Constructie van het verleden Toch is dit ambacht maar een deel van het verhaal. De nadruk op de wetenschappelijke methode van geschiedschrijving verliest ook iets uit het oog. Ondanks allerlei vaardigheden die je kunt leren, blijft geschiedschrijving een proces van constructie waarin de historicus een cruciale rol speelt.
De historicus heeft niet alleen vaak een persoonlijke interesse in het onderwerp dat hij of zij bestudeert. Fundamenteler: de manier waarop bronnen gebruikt worden voor een verhaal, is geen mechanisch onpersoonlijk proces. Dit proces had niet door iedereen met de juiste aangeleerde vaardigheden en methoden uitgevoerd kunnen worden.
Gadamer Dit idee is bekritiseerd in de geschiedfilosofie na de Tweede Oorlog en kernachtig verwoord door de filosoof Gadamer in zijn hoofdwerk Waarheid en Methode (1960).Gadamer betoogt dat de idee dat historici hun eigen ideeën en vooroordelen opzij kunnen zetten bij hun onderzoek, naïef is. Hij draait het om door te stellen dat juist onze ervaringshorizon een ontmoeting met het verleden mogelijk maakt.
Gadamer stelde dat de historicus zelf ook een historisch gesitueerd subject is en zette uiteen welke gevolgen dit heeft voor de manier waarop we naar geschiedschrijving kijken. In dat betoog bekritiseerde hij ook de geschiedfilosofie van zijn voorgangers, zoals Schleiermacher, Dilthey, Droysen en Collingwood.
Zijn betoog is nog steeds de moeite waard. Waarom? Omdat het een waarachtiger beeld schetst van wat historici doen. Maar vooral: Historici zijn niet neutraal, maar betrokken op hun onderzoek. Het is een goed idee dat te erkennen en te proberen dat productief in te zetten.
Het woord ‘traditie’ wordt regelmatig gebruikt in het moderne discours, vooral in de ‘rechtse’ hoek. In vier korte stukjes wil ik laten zien welke veronderstellingen vaak verbonden zijn met dit gebruik. Ik zal betogen dat een beroep op ‘traditie’ vaak een ‘wij’ en een ‘zij’ impliceert. Dit is een indirecte vorm van culturele uitsluiting.
Deze serie is onderdeel van de sectie ‘geschiedfilosofie’. Lees hier een toelichting op het oogmerk van deze sectie.
De zwakte van traditie Deel 3 beschreef hoe een beroep op ‘traditie’, als een pleidooi tegen vernieuwing, inhoudelijk niet zo sterk is. Het introduceert een valse tegenstelling tussen traditie en vernieuwing. Ook roept het de verdenking van nostalgie op. In dit deel wil ik stap verder gaan door te betogen dat een beroep op ‘traditie’ vaak betrekking heeft op ongenoegen over de multiculturele samenleving, waarbij racisme vaak niet ver weg is.
‘Invented tradition’ en nationalisme Historici staan meestal wantrouwend tegen het begrip ‘tradities’, omdat er vaak geen sprake is van betekenisvolle continuïteit. Vaak is er sprake van een ‘invented tradition’, de fabricage van een bepaald gebruik dat vervolgens terug geprojecteerd wordt op de geschiedenis.
Deze fabricage gaat over het nu: niet over verleden, maar over de groepsidentiteit in het heden. Dit fenomeen is nauw verbonden met de creatie van nationalisme. ‘Uitgevonden tradities’ laten zien dat identiteit in het algemeen en nationale identiteit in het bijzonder, geen natuurlijke fenomenen zijn. Zij zijn gecreëerd door mensen, vaak met een bepaald doel.
Het verval van tradities en cultuur De campagne Cultuur onder Vuur van Stichting Civitas Christiana wil de ‘afbrokkeling van de Nederlandse cultuur en tradities’ tegengaan. Thierry Baudet pleit ook regelmatig voor behoud van de Nederlandse cultuur. In een speech sprak hij over ‘de banden met onze tradities herstellen’. Wat betekent ‘de Nederlandse cultuur en tradities’ eigenlijk? Welk doel gaat hierachter schuil?
Dit frame veronderstelt een ‘decline narrative’: In het verleden werden dierbare tradities nog in ere gehouden, in het heden wordt maar wat aangerommeld. Het gaat dus om het contrast tussen heden en verleden. Baudet en ook SCC laten hierover weinig misverstand bestaan. Het gaat vrijwel altijd om een ‘traditioneel Nederland’ dat er anders uitziet dan het huidige Nederland.
Wat zijn dan die gebreken? Het huidige Nederland is de-facto een multiculturele samenleving; er wonen niet alleen maar witte mensen. Er wonen hier ‘Surinamers’, ‘Marokkanen’, ‘Turken’, ‘Molukkers’, etc. De aanhalingstekens hierboven hebben een betekenis. Een deel van deze groepen betreft eerste generatie migranten; zij zijn bijvoorbeeld in Turkije geboren, maar wonen hier al jaren. Hun kinderen zijn in Nederland geboren en opgegroeid. Zij zijn daarmee natuurlijk Nederlanders. Vinden Wilders en Baudet dat ook?
De Nederlandse cultuur Empirisch gezien betekent ‘de Nederlandse cultuur’ zoiets als: De talrijke gewoonten en gebruiken van de mensen die gelden als ‘Nederlander’. Daarmee zijn de gebruiken van een persoon met ouders die in Turkije zijn geboren ook Nederlands.
De nadruk op ‘Nederlandse cultuur en tradities’ wijkt nogal af van deze empirie. Wilders pleitte voor ‘minder Marokkanen’. Dit frame verzwijgt dat de meeste van hen hier óf geboren zijn óf al bijna hun hele leven wonen. Baudet had het over een ‘Boreaal Europa’. In de Nederlandse cultuur, die hij pleit te verdedigen, lijkt geen ruimte voor de cultuur van Nederlanders van Marokkaanse of Turkse afkomst.
Deze verwijzingen naar traditie of cultuur hebben dan ook weinig met echte historische tradities of cultuur te maken. Het is een manier om je te verhouden tot wat er geschied is. De verwijzing naar het verval van ‘Nederlandse cultuur en tradities’ kan een manier zijn om te zeggen dat bepaalde groepen er niet bij horen.
Dat lijkt dan ook het doel te zijn van de nadruk op ‘tradities’ en ‘Nederlandse cultuur’. Met de woorden gebruikt in speeches en twitteruitingen wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende groepen, de mensen die wél en niet passen bij deze traditie en cultuur.
Het woord is een wapen om uit te sluiten. Dat is volgens mij de kern van het neo-nationalisme. Dat is ook het geval bij iemand als Matteo Salvini. In zijn idee van Italië is geen ruimte voor niet-witte mensen.
Zwarte piet als microcosmos Niet elk gebruik van ‘traditie’ is verkeerd, de idee van traditie wordt vaak ideologisch ingezet om een cultureel onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’ te construeren. Een beroep op geschiedenis gaat hier niet om een daadwerkelijk verleden, maar om de eigen hedendaagse identiteit. Deze wordt opgeworpen tegen bedreigende buitenstaanders. Daarmee is er sprake van een ‘wij’ en een ‘zij’.
De ‘zwarte piet’ discussie kan gezien worden als een microcosmos van dit onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’. Dit onderdeel van een kinderfeest wordt door sommigen opeens gezien als een essentieel element van ‘traditie’ of ‘cultuur’. Zowel SSC, als Baudet, Wilders en de Blokkeerfriezen vinden dat ‘zwarte piet’ moet blijven.
Hier wordt niet de inhoud, maar de vorm van een traditie verdedigd, met als doel om een ‘wij’ en ‘zij’ te bevestigen.
Ik schreef een reflectie over Fra Angelico voor Artway, een kunstplatform met een schat aan info over religieuze kunst, met een wekelijkse kunstreflectie. Het originele stuk is hier met permissie van Artway opnieuw geplaatst.
In het kleine plaatsje San Domenico bevindt zich De kruisiging, een tamelijk onbekend werk van Fra Angelico. Hij heeft Maria en de andere heiligen rondom het kruis hier weggelaten, waardoor het werk voor mij dichterbij komt dan veel van zijn andere werk.
De gammele en veel te luidruchtige bus van lijn 7 rijdt vanaf het San Marco plein in Florence naar het noorden, naar het kleine plaatsje Fiesole. Ongeveer halverwege stopt lijn 7 in een nog kleiner plaatsje, San Domenico. Dit plaatsje is vernoemd naar het Convento di San Domenico, een klooster dat nog steeds bewoond wordt door Dominicaanse geestelijken en ook gebruikt wordt door het Europees Universitair Instituut (EUI), waar ik zelf een tijd werkte. In 2018 gaf een van de dominicanen, de Ier Michael Dunleavy een reeks lezingen aan het EUI over de bekendste inwoner van San Domenico, Giovanni da Fiesole, beter bekend als Fra Angelico (ca. 1395-1455). Deze grote schilder woonde en werkte lange tijd in het convento¸ waardoor het klooster eeuwenlang een aantal van zijn meesterwerken herbergde. Om die reden nam Father Dunleavy ons mee naar het convento, waar nog steeds twee werken van Fra Angelico te zien zijn.
Veel van diens leefwereld is er niet meer. Het steriele barokke interieur van de kloosterkerk heeft niets meer te maken met de late middeleeuwen. De meeste van Fra Angelico’s werken zijn ook verdwenen, geroofd door de Fransen, zoals het indrukkende paneel De kroning van de maagd, nu in het Louvre. De Fransen haalden zelfs een fresco van de muur, namelijk De kruisiging met de treurenden en Sint Dominicus. Andere werken bevinden zich in Sint Petersburg en Madrid.
Een van Fra Angelico’s vroege werken staat er echter nog steeds, Het Fiesole altaarstuk, waar Maria en Christus omringd worden door Barnabas en drie heiligen van de Dominicaanse orde, Thomas van Aquino, Peter van Verona en natuurlijk Dominicus (1170-1221) zelf. Het werk laat goed zien dat Fra Angelico allereerst een gelovig monnik was, iets dat father Dunleavy als gelovig katholiek terecht benadrukte. Fra Angelico zette zijn immense talent in om de verhevenheid van God te laten zien. Fra Angelico werd dan ook bekend met zijn sacra conversazione, een compositie waarbij Maria, Christus en de heiligen om hen heen met elkaar verbonden zijn in gezamenlijk gebed.
De taferelen van Fra Angelico stijgen op naar boven en laten een hemelse heiligheid zien, waar de rommelige aardse werkelijkheid verdwenen is. Is het toeval dat Fra Angelico de nadruk legde op heilige verhevenheid? Veel geduld hadden sommige dominicanen niet met minder verheven opvattingen. Het waren de Dominicanen die een hoofdrol speelden in de middeleeuwse inquisitie. Dominicus, voluit Dominicus Guzmán (1170-1221), ging naar de Languedoc in Zuid-Frankrijk om de katharen, ook bekend als de albigenzen, te bestrijden. Deze groep ‘ketters’ ageerde tegen de schoonheid van de schepping; de mens dient verlost te worden van het lijden van het lichaam en de aarde, ideeën die de rechtlijnige dominicanen veroordeelden als ketterij. Van dergelijke praktijken kan de schilder-monnik Fra Angelico zelf niet beschuldigd worden, maar zijn nadruk op zuiverheid heeft toch raakvlakken met de onbuigzaamheid van de Dominicaanse orde.
Het tweede werk van Fra Angelico overgebleven in San Domenico biedt echter onverwachts tegenwicht tegen deze rechtlijnigheid. In de kapittelzaal achterin het convento is een fresco afgebeeld van de gekruisigde Christus (zie bovenaan). Deze fresco is lang verborgen gebleven doordat er nieuwe lagen kalk overheen aangebracht waren, waardoor het voor roof maar ook voor moderne toeristen verborgen bleef. Tijdens de rondleiding door father Dunleavy had ik een mogelijkheid het te zien.
Fra Angelico beeldde Christus af eenzaam aan het kruis. Het fresco was opgebracht op een muur van de kapittelzaal, zodat de lijdende Christus tijdens de vergaderingen van de monniken altijd bij hen was. Het lichaam van Christus lijkt dan ook licht te geven. Maar het werk laat ook ruimte voor de gewone mens die op kan kijken naar Christus.
Ik kan zelf genieten van Fra Angelico’s verheven taferelen die de grauwe alledaagsheid ontstijgen, maar tegelijk blijft er een afstand bestaan, mede door al die vroomheid. Dit tafereel van Christus aan het kruis komt echter veel dichterbij.
*******
Fra Angelico: De kruisiging, 1424-1430, fresco, Convento San Domenico, Fiesole.
Fra Angelico en Lorenzo di Credi: Fiesole altaarstuk, 1424-1430, tempera op paneel, 212 x 237 cm. Convento San Domenico, Fiesole.